maandag 19 augustus 2024

Johanna Heggelman: Kind van Veenhuizen

Onlangs publiceerde Waardeel: Drents Historisch Tijdschrift, een artikel van mijn hand over mijn betovergrootmoeder Johanna Heggelman (1844-1912) en hoe zij van de armoede in Schiedam via het weeshuis van de armenkolonie Veenhuizen in Drenthe in Amsterdam terecht kwam en na vele moeilijke jaren erin slaagde een succesvolle loopbaan in de horeca te vinden als uitbaatster van diverse bars. En ook vertelt het artikel het verhaal van haar dochters en kleindochters die er tezamen voor zorgden dat we in terugblik kunnen zeggen dat zij aan het hoofd stond van een zeer succesvolle dynastie van sterke vrouwen. Maar bovenal is het een overpeinzing over de vraag waarom mijn grootmoeder (kleindochter van Johanna) in zijn algemeenheid niet over haar familie wilde praten.

Hieronder het artikel in plaatjes, maar voor wie het echt lezen wil is er de link: Johanna Heggelman: Kind van Veenhuizen




zondag 7 februari 2021

'What's in a name?': Bij de 100e geboortedag van Marius Doortmont

Marius Doortmont, ca. 1998
Mijn vader, Marius Doortmont, werd vandaag honderd jaar geleden, op 7 februari 1921, in Den Haag geboren. Hij was het derde kind van Willem Doortmont (1885-1958) en Maria Antonia de la Beij (1889-1971). Hij was het eerste kind in het gezin dat in Den Haag geboren werd. Zijn oudere zus Wilhelmina Maria ('Wil'; 1912-1991) en broer Willem ('Wim'; 1915-1999) werden beiden in Amsterdam geboren. Later volgde nog broer Leonardus ('Leo'; 1927-2015).

Alle kinderen werden vernoemd naar familieleden. Dochter Wil naar haar oudtante Wilhelmina Maria Heggelman (1878-1964) en tante Wilhelmina Maria de la Beij (1892-1985), zoon Wim naar zijn vader en daarmee naar zijn overgrootvader Willem Doortmont (1819-1899) en zoon Leo naar zijn grootvader Leonardus Doortmont (1856-1915).

Zo ook Marius, die vernoemd werd naar zijn grootmoeder paternel Maria Magdalena Cocheret (1858-1943). Alleen daar ging het dus mis. Er bestaat geen reguliere mannelijke vorm van de combinatie-voornaam Maria Magdalena. De ouders maakten er Marius Magdus van. Innovatief, maar grammaticaal correct en met als resultaat twee acceptabele jongensnamen.

Marius Doortmont, 1922
Marius Doortmont, 30 juli 1922

De naam Marius werd in 1921 circa 97 keer als eerste naam gegeven aan nieuwgeborenen en kwam tussen 1880 en 1980 nooit minder dan 36 keer voor, met uitschieters van 190 in 1947 en 215 in 1946 (Nederlandse Voornamenbank: Marius). De naam Magdus is veel zeldzamer en komt volgens de Voornamenbank in 2014 zelfs helemaal niet meer voor in Nederland. Ook zijn er te weinig gegevens voor een historisch overzicht (Nederlandse Voornamenbank: Magdus). 

Hoewel de voornaam Marius dus courant was in 1921, dacht de ambtenaar van de burgerlijke stand in Den Haag hier anders over. Althans, zo wil het verhaal dat in de familie de ronde deed. De ambtenaar zou geweigerd hebben de opgegeven namen te registreren en mijn grootvader, de aangever, volgde gedwee diens suggestie voor een alternatief: Marinus Magnus. 

Derhalve ging mijn vader de rest van zijn leven officieel met die namen door het leven. Marinus is het in het dagelijks gebruik echter nooit geworden; zijn roepnaam was 'Marius'.

Nu was mijn overgrootmoeder Maria Magdalena Cocheret een formidabele figuur, die van de  mislukte vernoeming wel een punt maakte. Zo is mijn vader bijgevolg als eerste in de familie ook niet gedoopt, vermoedelijk - de herinneringen zijn wat vaag op dit punt - omdat de dominee weigerde het kind te dopen met namen die afweken van de officiële versie, dus als Marius Magdus. Mijn overgrootmoeder zou daarop gezegd hebben dat het voor haar dan niet meer hoefde. En zo geschiedde. 

De familie zelf heeft nog geruime tijd vastgehouden aan de oorspronkelijk gewenste namen. Zo blijkt bijvoorbeeld uit de achterzijde van de hierboven afgedrukte foto uit 1922, die in het handschrift van mijn  grootmoeder of grootvader vermeldt: 'Marius Magdus Doortmont. Leeftijd 17 maanden. 30/7 '22.' En nog in de jaren '60 werd er met regelmaat door mijn grootmoeder aan herinnerd dat mijn vader toch echt Marius Magdus had moeten heten.

Keerzijde portretfoto Marius Doortmont 1922
Opschrift keerzijde portret Marius Doortmont

Marinus is in Nederland altijd een veelvoorkomende naam geweest, met rond 1921 zo'n 1200 nieuw-geborenen (Nederlandse Voornamenbank: Marinus). Magnus is minder zeldzaam dan Magdus, maar zeker niet courant, met in 2014 132 naamdragers met Magnus als eerste naam en 150 als tweede naam. De naam nam pas in populariteit toe vanaf de jaren 1990, met een top van 20 in 2016. Gedurende de gehele twintigste eeuw kwam de naam sporadisch voor. Mogelijk was mijn vader in 1921 zelfs het enige kind dat
die naam toebedeeld kreeg (Nederlandse Voornamenbank: Magnus).

Vandaag, op zijn honderdste geboortedag en bijna twaalf jaar na zijn overlijden, herinneren wij mijn vader  als Marius.


maandag 4 mei 2020

Jan van der Burg (1892-1945). Verzetstrijder uit Maassluis (II)

Jan van der Burg
* Maassluis 3 februari 1892
† Melk (Aussenkommando K.L. Mauthausen), Oostenrijk 8 of 12 februari 1945

II
Op zoek naar een overlijden

Stand van het onderzoek

Naam van Jan van der Burg op het Oorlogsmonument in
Maassluis. Foto: G. de Jong, 2020.
Vorig jaar schreef ik hier een eerste blog over Jan van der Burg, lid van het Geuzenverzet en overgrootvader van mijn kinderen, in een poging zijn laatste levensfase in Duitse concentratiekampen helderder te krijgen. Ik sprak toen ook de verwachting uit op het verhaal terug te kunnen komen, met meer details en een completer en nauwkeuriger historisch verhaal. Nu, vijfenzeventig jaar na de Bevrijding, is dat inderdaad mogelijk.

Jan van der Burg (1892-1945)
Direct na het schrijven van het eerste stuk in mei 2019 heb ik een aantal zoekacties opgezet. Zo heb ik toestemming gevraagd voor inzage in het oorlogsarchief van het Nederlandse Rode Kruis en deed ik een informatieverzoek bij de Arolsen Archives: International Center on Nazi PersecutionNa zes maanden wachten kreeg ik van het Nationaal Archief in Den Haag bevestiging dat er een Rode-Kruisdossier van Jan bestond dat ik kon inzien. Dat heb ik in januari 2020 gedaan. In de loop van vorig jaar is het archief in Arolsen steeds meer stukken online gaan zetten en ben ik daar eens in gaan neuzen. Dat leverde diverse persoonlijke gegevens op over Jan gedurende zijn tijd in Buchenwald en Lublin. Maar Arolsen reageerde medio februari 2020 ook op mijn eerdere schriftelijke informatieverzoek, met een dossier van meer dan 100 pagina’s met veel detailinformatie. Veel meer dan via de online index beschikbaar is. Saillant detail is dat Arolsen mij de gegevens stuurde op 12 februari 2020, precies 75 jaar na Jans dood (volgens de officiële overlijdensakte).

Hiermee is het onderzoek in een stroomversnelling geraakt, met heel veel werk nog te doen in de analyse van alle archiefstukken, maar ook aanvullend onderzoek. Een deel daarvan is inmiddels afgerond. Zo vond ik in het archief van het gemeentebestuur van Maassluis een dossier met informatie over de oorlogsdoden van de gemeente en een dossier over arrestaties en vrijlatingen van verzetsstrijders. Beide dossiers heb ik gefotografeerd en zijn nu onderwerp van nadere studie.

Crematorium K.L. Melk. Foto: G. de Jong, 2020.
Tenslotte kreeg ik op 9 februari een emailtje van Jans achterkleinzoon Geert de Jong, die meldde op dat moment in Oostenrijk te zijn. Hij vroeg zich af of het zinnig zou zijn langs Melk en Mauthausen te rijden voor een bezoek. Ja, was natuurlijk mijn antwoord en Geert heeft beide kampen bezocht en hiervan verslag gedaan. Jan van der Burg wordt in de Herdenkingsmonumenten van zowel Melk als Mauthausen vermeld. Enkele van de foto’s die hij gemaakt heeft zijn in dit blog opgenomen.

Tot zover de stand van het onderzoek, maar nu nog de bevindingen. Omdat het om zoveel nieuwe informatie gaat knip ik de verslaglegging in stukjes, ook omdat al die informatie nog veel tijd vraagt om goed te verwerken. In volgende blogs zal ik Jans tocht door de verschillende kampen tussen 1941 en 1945 nader belichten. Hier richt ik mij op die ene prangende vraag wanneer Jan nu precies overleden is, op 8 of op 12 februari 1945. Welke datum is de juiste en waarom worden er twee verschillende data genoemd?

Op zoek naar vader 

Toen begin mei 1945 de Tweede Wereldoorlog in Europa ten einde kwam leverde dat een stroom van terugkerende gevangenen uit de concentratiekampen van de Duitsers op. En met hen ook een stroom aan berichten over degenen die het niet gered hadden. 

Gedenkplaat voor de Nederlandse slachtoffers die in het
K.L. Melk overleden zijn, met vermelding van
Jan van der Burg. Foto G. de Jong, 2020
Tegelijkertijd werden er door het Internationale Comité van het Rode Kruis en door de geallieerde bezettingsmacht in Duitsland en Oostenrijk organisaties opgezet om de doden en overledenen in de concentratiekampen te registreren. Het zal duidelijk zijn dat dat in de chaos van het einde van de oorlog geen simpele taak was. 

De eerste berichten over Jan van der Burgs dood werden aan de familie in Maassluis overgebracht door een goede vriend van Jan, Henk van Rijn, waarmee, aldus zoon Ary van der Burg, Jan ‘gedurende zijn hele gevangenschap was samen geweest’ ('Zo Burgie...').  Dit wordt bevestigd in een brief van oudste zoon Gert van der Burg, van 28 december 1946, aan het Nederlandse Rode Kruis in Den Haag. Uit de brief blijkt hoe summier de familie geïnformeerd was en dat men geen enkele officiële bevestiging had van de dood van hun man en vader. Wel wordt aan het einde van de brief een vermoedelijke overlijdensdatum genoemd: 8 februari 1945.

Brief van zoon Gert van der Burg aan Afwikkelingsbureau Concentratiekampen:

Mijne Heeren,
Zijn U gegevens bekend, of is het u mogelijk deze te verkrijgen omtrent mijn Vader, de Heer Jan van der Burg, die volgens mededeeling van mede-gevangenen overleden is in een Duitsch concentratiekamp. 
Ter Uwer informatie kan ik U het volgende, dat ons bekend geworden is, mededeelen.
Naam: Jan van der Burg, Geboren 3 Februari 1892
Woonplaats: Maassluis, Weverskade 13 
Op 16 Januari 1941 werd hij gevangen genomen en naar het Oranjehotel overgebracht. Daar is hij betrokken geweest in het “Geuzen-proces”. Na uitspraak daarin werd hij naar Buchenwald vervoerd. Van Buchenwald uit werd hij na ongeveer 2 jaar naar een D.A.W. Lager in Lublin gezonden. Nadien hebben wij nog een brief ontvangen uit het kamp Auschwitz van waaruit hij, volgens verklaring van een medegevangene, de Heer H. van Rijn te Maassluis, naar het kamp Mauthausen gevoerd zou zijn. Bij aankomst daar eind Januari 1945 moet hij nog in vrij goede lichamelijke conditie zijn geweest. Vanuit Mauthausen is hij toen, volgens mededeeling van den Heer Van Rijn, naar een zgn. arbeidskamp aan de Donau, Mellik of Melk genaamd, gevoerd zijn waar hij in steengroeven gewerkt heeft. Daar zou hij op 8 Februari 1945 overleden zijn. 
Mijn moeder, Mevr. A. van der Burg-Borst, Weverskade 13, Maassluis, zou het zeer op prijs stellen wanneer U deze feiten zoudt willen controleren en zoo mogelijk verifieeren. Alle hieraan verbonden kosten kunt U mij in rekening brengen. 
Mocht U nog nadere bijzonderheden bekend zijn of bekend worden, zoudt  U ons deze dan willen mededeelen? Bij voorbaat dank voor uw bemoeiingen. 
Hoogachtend,
[w.g.] G. van der Burg Jz.

Het gebrek aan informatie is opmerkelijk te noemen, als men weet dat het Nederlandse Rode Kruis al in juni 1945, op basis van interviews met teruggekeerde gevangenen, geïnformeerd was over Jans dood. Met name de verklaring van ene Jan van Harberden, aanwezig in het Rode-Kruisdossier, is belangrijk. Dezelfde Van Harberden bevestigde in augustus 1947, in een brief over de lotgevallen van een ander gevangene, nog eens wat hij al in juni 1945 verklaard had: Jan van der Burg was in februari 1945 in Melk overleden.

Van informatieverzoek naar overlijdensakte

Het verzoek van zoon Gert was aanleiding voor het Rode Kruis om nader actie te ondernemen. Men antwoordde Gert van der Burg dat: 
‘[…] volgens lijsten, respectievelijk van het Comité International de la Croix Rouge te Genève en van de 3de Amerikaansche Legergroep, Jan van der Burg, geboren 3 Februari 1892, is overleden op 12 Februari 1945 te Mauthausen aan longontsteking.’ 
Sterbeurkunde Jan van der Burg, opgemaakt door
Standesamt Grosz-Berlin 5 december 1947, op gezag
van het Nederlandse Rode Kruis. Nationaal Archief,
Archief Rode Kruis blok I-28541, inv. nr. 38523. 
De vertegenwoordiger van het Rode Kruis in Den Haag zegde verder toe zo snel mogelijk voor een overlijdensakte te zullen zorgen. Daartoe informeerde hij de Nederlandse vertegenwoordiger van het Rode Kruis in Berlijn, met een overzicht van alle beschikbare gegevens over Jans dood. Die laatste bevestigde de informatie, waarop – het is inmiddels eind september 1947 – het Rode Kruis de gemeente Maassluis verzocht om een uittreksel uit het bevolkingsregister van zijn weduwe ‘A. van der Burg-Borst.’ Op 29 oktober 1947 volgde een officieel verzoek aan het Amt für die Erfassung der Kriegsopfer te Berlijn om een overlijdensakte op te maken. Dit resulteerde in de overlijdensakte, afgegeven door het Standesamt von Grosz-Berlin, gedateerd 5 december 1947, die afgedrukt is bij het eerste blog. Andere exemplaren van deze akte werden aangetroffen in het Rode-Kruisdossier en in het archief van het gemeentebestuur van Maassluis.

De totstandkoming van de overlijdensakte is curieus te noemen. Uit het Rode-Kruisdossier blijkt dat de vertegenwoordiger in Den Haag vertrouwde op de verzamelde informatie van verschillende bronnen om tot een overlijdensdatum van 12 februari 1945 te komen. Hij noemde hierbij het Internationaal Comité van het Rode Kruis, de 3de Amerikaanse Legergroep, de verklaring van Van Harberden, maar ook informatie ‘uit München’ en een verklaring van een andere informant, een zekere S.Ed. Branders of Brandes uit Amsterdam. Behalve voor de verklaring van Van Harberden zitten er echter geen onderliggende stukken in het dossier, waaruit zou kunnen blijken hoe betrouwbaar de informatie precies is.

Barak in K.L. Melk. Foto G. de Jong, 2020.
Vervolgens vulde de Rode-Kruisvertegenwoordiger in Berlijn een voorgedrukte en in het Duits gestelde systeemkaart in met de bekende gegevens, die door het Standesamt integraal overgenomen werden in de overlijdensakte. 

Zoekgeraakt in de administratie

Had de familie nu zekerheid over de dood van Jan van der Burg? Ja zou men zeggen, er was immers een officiële overlijdensakte. Nee, luidt echter het antwoord, want die akte heeft de familie vermoedelijk nooit bereikt. Na ontvangst van een setje van drie officiële afschriften van de akte stuurde het Rode Kruis in Den Haag op 15 januari 1948 één exemplaar aan de gemeente Maasluis, ter registratie. Tegelijkertijd zond men een briefje aan de weduwe A. van der Burg-Borst, met de mededeling dat de gemeente Maassluis een exemplaar van de akte had en dat zij daar een extract kon aanvragen. Of de familie hierop bij de gemeente actie ondernomen heeft en wat daarvan het resultaat was is onduidelijk. De familieverhalen zoals ik die ken suggereren dat men nimmer officieel geïnformeerd was over het overlijden van Jan of daar stukken van had / heeft.

Maar het verhaal wordt nog curieuzer. Toen Gert van der Burg in december 1946 zijn brief aan het Rode Kruis stuurde had die instelling al lang en breed de gemeente Maassluis geïnformeerd over Jans vermoedelijke dood. Al op 29 april 1946 informeerde men de gemeente middels een voorgedrukt formulier als volgt: 
‘Ten behoeve van Uw administratie deel ik U mede, dat volgens bij mijn bureau binnengekomen gegevens te Mauthausen (land Dsl) zou zijn overleden: van der Burg, Jan, geb. 5-2-1892 [sic]. Bijzonderheden: overleden 12-2 -’45. Gegevens verkregen van Internationale Rode Kruis.’ 
Dat briefje werd ook teruggevonden in het archief van de gemeente Maasluis. Klaarblijkelijk vond de gemeente het niet nodig de familie hiervan op de hoogte te stellen, anders was de brief van Gert niet nodig geweest. Zoals gezegd bevindt ook de in januari 1948 opgestuurde overlijdensakte zich in het archief van de gemeente Maassluis. Opnieuw zonder verdere actie van die zijde naar de familie toe.

En daarmee is het verhaal nog niet klaar. Uit nader onderzoek is namelijk gebleken dat de gemeente Maassluis op heel vreemde wijze omgegaan is met de administratie van haar oorlogsdoden. In de buurgemeente Vlaardingen zijn, mede op basis van via het Rode Kruis ingekomen overlijdensakten, de overledenen ingeschreven in de overlijdensregisters van de burgerlijke stand. Maassluis heeft ervoor gekozen dat niet te doen. Dus ligt er een map met tientallen Duitse overlijdensaktes in het archief, die nooit geregistreerd zijn. Of de gemeente Maassluis hiermee binnen de kaders van de wet- en regelgeving opereerde is een open vraag, maar vreemd is het wel.

Persoonskaart bevolkingsregister van Jan van der Burg, met aantekening door gemeente Maassluis van
vermoedelijk overlijden op 8 februari 1945. Gemeente Den Haag, Vestigingsregister.
8 of 12 februari 1945?

Uiteindelijk is ook de vraag of Jan op 8 of 12 februari 1945 in Melk overleden is nog niet beantwoord. Er is de officiële Duitse overlijdensakte, waarvan we nu weten hoe hij tot stand is gekomen. Maar er zijn nog geen onderliggende bronnen boven water gekomen die bevestigen dat 12 februari de juiste datum is.

Voor de datum van 8 februari weten we uit de brief van Gert dat de bron hiervoor bijna zeker Henk van Rijn is, die met Jan in Melk vastzat. Maar die datum wordt niet nader onderbouwd met details. Wel is hij overgenomen in het Dodenboek van het Oranjehotel, mogelijk op gezag van de familie. Daardoor heeft die datum ook een zekere officiële status gekregen.

Naar aanleiding van de merkwaardige administratieve praktijk van de gemeente Maassluis heb ik onderzocht wat er gebeurd is met de persoonskaart van Jan. De persoonskaart is de inschrijving in het bevolkingsregister bij de gemeente van inwoning. Na iemands dood wordt de kaart naar het Centraal Bureau voor de Statistiek opgestuurd en daarna bewaard door het CBG | Centrum voor Familiegeschiedenis in Den Haag. Daar bleek Jans kaart echter niet te zijn. Waar dan wel? De andere mogelijkheid was dat de kaart opgestuurd is naar de gemeente Den Haag, die optreedt als bewaarder van het zogenaamde Vestigingsregister. Daarin worden de kaarten bewaard van personen die niet langer in Nederland wonen. Inderdaad werd de kaart van Jan van der Burg hier aangetroffen. Met een bijzondere aantekening erop.
Vermelding van Jan van der Burg op de lijst van overleden in Kamp Quarz (Melk), 4e regel van onderen:
overleden 12 februari 1945, 18:40 uur aan hartzwakte / ontsteking van het hartzakje.
Arolsen Archives, 1.1.26.1 / 1289990, Boek van overledenen in Concentratiekamp Mauthausen.
Uit de kaart (zie afbeelding) blijkt dat de gemeente al op 29 december 1945 geregistreerd heeft dat Jan vermoedelijk was overleden op ‘8 Februari 1945 in het concentratiekamp Melk, blok 7 (Oostenrijk) tengevolge van longontsteking.’ Maar waarop baseerde men deze informatie dan? Niet het Rode Kruis. En een mondelinge verklaring van een ooggetuige zal ook niet voldoende geweest zijn. Het archief van de gemeente geeft verder geen uitsluitsel.

Ten leste is er het materiaal opgestuurd door de Arolsen Archives. Tussen die stukken bevonden zich meerdere dodenlijsten van het Concentratiekamp Mauthausen en de verschillende satellietkampen, waaronder Kamp Melk (ook wel Kamp Quarz genoemd). Alle lijsten vermelden als overlijdensdatum 12 februari 1945. 

Uitsnede uit het Boek van overledenen, Mauthausen.
De belangrijkste lijst is een oorspronkelijk Duits overzicht van overledenen, dat chronologisch opgemaakt is met datum en tijd van overlijden (zie afbeeldingen). Hierin staat Jan van der Burg als overleden op 12 februari 1945 om 18:40 uur. Als doodsoorzaak wordt aangegeven ‘Herzschwäche – Herzmuskelentzündung,’ in plaats van het door getuigen opgegeven ‘longontsteking.’ Bekend is echter dat de Duitsers van de doodsoorzaken nogal een potje maakten en een aantal standaardoorzaken hanteerden die met willekeur aan de overledenen toegewezen werden. Als je de pagina goed bekijkt zie je dat er nogal veel gevangenen aan ‘hartzwakte’ zijn overleden. Er is echter weinig reden om te twijfelen aan datum en tijd die op de lijst vermeld staan.

Conclusie

Op basis van de documenten uit Melk zelf kunnen we stellen dat de overlijdensakte inderdaad de juiste datum weergeeft. Waarom getuigen, met name Henk van Rijn, 8 februari hebben opgegeven aan de familie en hoe en waarom die datum in het Dodenboek en op de persoonskaart terecht is gekomen zal wel altijd een raadsel blijven.

Reacties

Hier een overzicht van reacties die niet in de commentaren terecht zijn gekomen:

L. van der Burg, 5 mei 2020
(Een reactie van mijn schoonzuster, die haar oma, de weduwe van Jan van der Burg nog gekend heeft, geeft meer context aan het verhaal en voegt een persoonlijke noot toe:)

"Ik blijf van de ene verbazing in de andere vallen door je ontdekkingen. Met name de houding van de gemeente Maassluis, geen enkele info of zorg naar de overlevenden, wat ook invloed had op hun leefsituatie met name geen pensioen voor Oma want geen overlijdens certificaat. En toch jaren later, wel een straat naar hem vernoemen." 

Bronnen

Arolsen Archives: International Center on Nazi Persecution, Samengesteld dossier over Jan van der Burg, DOKUMENTETD7017006, 2 delen, beschikbaar gemaakt 13 februari 2020:
-   Diverse dodenlijsten K.L. Quarz (Melk), waaronder archiefnr. 1.1.26.1, inv. nr. 1289990, Book of deceased CC Mauthausen.

Gemeente Den Haag, Vestigingsregister, Kopie persoonskaart Jan van der Burg.

Nationaal Archief, Archief Nederlandse Rode Kruis, Bloknummer I 28541, inventarisnummer  38523:
-   Verklaring van J. van Harberden, opgenomen in ontvangstcentrum Zundert: Jan van der Burg, werkzaam te Melk, gestorven aan longontsteking april 1945, gecremeerd [“verbrand”]. Gestempeld 15 juni 1945. [N.B. de vermelding “april 1945” zal een verschrijving geweest zijn.]
-   Brief G. van der Burg aan Afwikkelingsbureau Concentratiekampen, Schiebroek 28 december 1946.
-   Brief J. van Harberden aan nabestaanden Piet Moree, Amsterdam 24 augustus 1947 (kopie).
-   Brief Nederlandse Rode Kruis (Van Vosse) aan ambtenaar burgerlijke stand Maassluis, Den Haag 15 januari 1948, met extract uit het overlijdensregister Berlijn, conform rondschrijven Minister van Justitie 8 maart 1946, nr. 1552.
-   Briefje Nederlandse Rode Kruis (Van Vosse) aan A. van der Burg-Borst, Den Haag 15 januari 1948.
-   Diverse correspondentie tussen Nederlandse Rode Kruis in Den Haag en instanties in Berlijn, 1946-1947.
-   Diverse registratiekaarten Nederlandse Rode Kruis in Den Haag en uit Duitse concentratiekampen.

zondag 30 juni 2019

Familieslaven in Semarang

Op 1 juli wordt traditiegetrouw ‘Ketikoti’ gevierd, de afschaffing van de slavernij in de Nederlandse West-Indische bezittingen in 1863. Voor de afschaffing van de slavernij in Nederlands Oost-Indië (Indonesië) is er niet zo’n herdenking. Hier werd de slavernij formeel afgeschaft op 1 januari 1860, nadat de Tweede Kamer een jaar eerder hiertoe met overgrote meerderheid een wetsvoorstel had aangenomen. Slavernij in Oost-Indië was echter als instituut veel minder overzichtelijk en minder duidelijk geregeld dan in West-Indië. Het zou dan ook nog tot 1914 duren voordat in het laatste onder Nederlands bestuur staande gebied de slavernij officieel was afgeschaft.

Net als in West-Indië hadden Nederlandse ambtenaren en militairen in Oost-Indië vaak slaven in bezit als zogenaamde ‘huisslaven,’ die werk verrichtten in en rond het huis. In de meeste voor de hand liggende bronnen voor familieonderzoek onder Indische families zul je niet zo snel slaven aantreffen, of er moet een testament of boedelbeschrijving zijn waarin zij vermeld worden. Informatie over levensomstandigheden en de relatie tussen meester en slaaf is echter dun gezaaid.

Eerste pagina brief Helena Hegi-van Steenbergen.
Soms helpt het toeval een handje. In de onlangs geïndiceerde archieven van het Ministerie van Koloniën 1850-1900 (label Oost-Indië: Slavernij Verbalen) trof ik de weduwe H. Hegi-van Steenbergen aan. Zij is de echtgenote van Willem Hegi, een beroepsmilitair en de broer van een directe voorvader van mijn nichtje. Een bijvangst in mijn onderzoek naar haar familie. Willem Hegi, zoon van een Zwitserse huursoldaat in de Zwitserse Garde van Erfstadhouder Willem V, treedt in 1809 in militaire dienst en vecht in de vier jaar daarna voor Napoleon in Duitsland, Nederland, Rusland en Italië. In 1814 gaat hij over in Nederlandse dienst en maakt deel uit van de Waterloo-campagne. Daarna vertrekt hij als militair naar Oost-Indië, waar hij onder andere in de jaren 1820 actief is in de koloniale veroveringscampagnes op Java. Hij wordt hiervoor onderscheiden met de Militaire Willemsorde. In Indië trouwt Willem met Helena van Steenbergen, een dochter uit een Nederlandse familie die al langer in de Oost gevestigd is. Na Willems pensioen vestigt het gezin zich in 1850 in Nederland. Willem Hegi overlijdt in 1854.

Een jaar na de dood van haar man richt Helena Hegi-van Steenbergen zich in een brief tot de Minister van Koloniën (zie bijlage). In de brief, gesteld in stilistisch correct, maar grammaticaal gebrekkig Nederlands, vertelt zij aan de minister hoe zij bij haar vertrek een 'famielle slaaven’ heeft achtergelaten in haar laatste woonplaats Semarang. Ze noemt hen bij naam: de vrouwen Sinadja, Selie en Julia en het dochtertje van Julia, genaamd Rozalie, en de mannen Februarij, Kietje (die Junij genoemd wordt) en August. Zeven personen in totaal dus. Helena heeft hen achtergelaten bij haar zuster, Maria Steenbergen, weduwe van Baron Holzschuhe van Harrlach, en haar zoon F.H.A.E.S. Holzschuher van Harrlach. Helena is ter ore gekomen dat de genoemde slaven niet behandeld worden ‘zoo het behoord’ en heeft daarom besloten dat zij ze vrij wil maken, inclusief de na haar vertrek geboren kinderen. Zij vraagt de minister dit te bewerkstelligen. 

Eerste pagina reactie minister op brief
H. Hegi-van Steenbergen
Dat Helena zich tot de minister wendt heeft vermoedelijk een bijzondere reden. Uit de brief blijkt dat zij haar neef wantrouwt en hem ook verantwoordelijk houdt voor de onbehoorlijke behandeling. Zij wijst de  minister erop dat zij de eigenaresse is van de slaven en voegt de eigendomsbewijzen bij. Bovendien stelt zij dat de brief zelf als bewijsstuk kan dienen. Zij waarschuwt de minister dat haar neef mogelijk met smoesjes aan zal komen over eigendomsbewijzen die zoek zijn en impliceert dat hij zelf de eigendom zal claimen. De minister beoordeelt het verzoek welwillend en zendt de brief door aan de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, met het verzoek de zaak af te doen conform Helena’s vraag en hem van de uitkomst op de hoogte te stellen.

Uit de beperkte informatie die de brief van Helena Hegi-van Steenbergen ons verschaft kunnen we een aantal zaken afleiden over slavernij in Oost-Indië. In de eerste plaats is het blijkbaar volkomen normaal dat een gegoede (militaire) middenklasse-familie een aanzienlijk aantal (huis-)slaven in bezit heeft. Ten tweede kunnen we uit de toon van Helena’s brief en de zorg die daaruit spreekt opmaken dat deze slaven sociaal gezien vrij dicht bij het huisgezin van de eigenaar staan. Maar ook dat er sprake is van een precair evenwicht, waarbij de ongelijke machtsverhouding snel tot ontsporingen kan leiden. In dit geval door het optreden van de neef. Ten slotte blijkt dat manumissie (vrijmaking) dan een optie is om aan deze situatie een einde te maken, zelfs op afstand.

Charles Ferdinand Pahud (1803-1873), als gouverneur-
generaal. Olieverfschilderij door Jacob Spoel, 1863-1868,
Coll. Rijksmuseum, nr. SK-A-3804.
Een factor die Helena’s actie beïnvloed kan hebben is dat in de periode van schrijven de afschaffing van de slavernij in Oost- en West-Indië onderdeel van het politieke en publieke debat is geworden, uitmondend in de afschaffing respectievelijk vijf en acht jaar later. Saillant detail is dat de minister tot wie Helena zich richt Charles Ferdinand Pahud is, een conservatief-liberaal politicus en een technocraat, die in 1854 het nieuwe Regeringsreglement voor Nederlands-Indië tot stand brengt. Hierin zijn onder andere waarborgen opgenomen tegen willekeur en rechtsongelijkheid en is er meer oog voor de belangen van de Indonesische bevolking. Daarbij past ook het voorstel tot afschaffing van de slavernij in 1859. Het is Pahud zelf, in 1856 benoemd tot gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, die die afschaffing tot stand mag brengen. 

Hoe de zaak uiteindelijk afloopt en wat het lot van de ‘famielle slaaven’ is vertelt het archief niet. Daarvoor is aanvullend onderzoek nodig. Mogelijk is in het Ministerie van Koloniën de gevraagde rapportage van de gouverneur-generaal te vinden. En het zou dus best Pahud kunnen zijn die zijn eigen vraag beantwoordt. Helena Hegi-van Steenbergen overlijdt in Breda in 1868.


Bijlage: Brief H. Hegi-van Steenbergen

Afschrift

Aan Zijne Excelentie 
den Minister van Koloniën
te ’s Hage

Terheiden den 7 Junij 1855

Toen wij in 1850 Samarang in Java verliete hebbe wij te Samaring achter gelaate een famielle slaaven bestaande uit SinadjaSelie en Julia, vrouwelijk, FebruarijKietje (word genoemd Junij) en August, mannelijk en Rozalie, jong meisje, dogter van Julia, bij mijn zuster de weduwe van den kapitein Baron Holzschuher van Harrlach, en bij mijn Neef, haar zoon, Frederich Henrich August Ernst Sigismund Holzschuher von Harrlach. Daar ik geïnformeerd ben genoemde slaven niet behandeld worde zoo het behoord zoo neem ik de vrijheid Uwe Excelentie beleefdelijk te verzoeke gemelde slaaven bij den amptenaar te Samarang daar toe bevoegt te laate koome en hun bekent te doen stelle zij geheel hun vreiheid hebben en aan niemand meer toebehoore ook die kindere welke na mijn vertrek mogte geboore zijn.

Ik zend Uw Excellentie de bewijze van eigendom van gemelde slaave; het bewijs van Julia en haar kind Rozalie is in hande van Holzschuher van Harrlach te Samarang. Met beleef verzoek dat de amptenaar daar toe bevoegt te Samarang hem Holzschuher dat af doet geeve en zoo wel als de bewijze welke ik Uwe Excelentie toe zend te vernietige.

Zoo het mogt zijn het bewijs van eigendom door gemelde Holzschuher niet mogt worde afgegeve onder voorwenschel van verloore of zoo hiets dan dient deeze brief als bewijs en verzoek zij zoo spoedig mogelijk in vreiheid gesteld worde.

Ik vlij mijn met een antwoord van Uwe Excelentie.

Met hooge achting de Weduwe van den gepensioneerde majoor Hegi.
U.W. Dienaresse (getd.) de wed. H. Hegi geb. van Steenbergen

Bronnen

Genealogische bronvermelding is hier kortheidshalve weggelaten, maar opvraagbaar bij de auteur. Buiten de in de links in het artikel vermelde bronnen is gebruikt gemaakt van het volgende materiaal:

Michel Doortmont
Groningen, 30 juni 2019



dinsdag 14 mei 2019

Schiedamse molen De Drie Koornbloemen als familie-erfgoed

Graan malen, jenever drinken

Als oud-inwoner, historisch onderzoeker en jeneverliefhebber kom ik met enige regelmaat in Schiedam. In 2016 bezocht ik als vriend van het Nationaal Jenevermuseum het Schiedamse Jeneverfestival. Een mooie gelegenheid om ook weer eens langs de molen De Drie Koornbloemen te fietsen en een fotootje te maken van de net gerestaureerde molen. 

Molen De Drie Koornbloemen, Schiedam, gezien vanaf
de Nieuwe Damlaan, juni 2016. Collectie auteur.
De molen heeft een bijzondere betekenis voor mij. In de jaren 1770 was mijn voorouder Arnoldus Lentzing, samen met zijn broer Coenraad, eigenaar van een zesentwintigste deel van de molen, die mout leverde voor hun korenwijnbranderij aan het Padt in de stad. Mogelijk behoorden de broers ook tot de groep van achttien branders die de bouw van de molen in 1770 financierde.

Arnoldus en Coenraad Lentzing waren geboren in Brochterbeck in het Graafschap Tecklenburg (Westfalen) en kwamen rond 1762 naar Schiedam. Hier werkten zij in de jeneverindustrie en zetten hun eigen bedrijf op, een branderij en distilleerderij met twee rauwketels en een distilleerketel, waarvan bekend is dat deze in 1775 in vol bedrijf was.

Waar Arnoldus, mijn voorvader, de succesvolle broer was, liep het met Coenraad slecht af. Hij bleek vooral jenever voor eigen consumptie te produceren. Op verzoek van zijn familie werd hij in 1777 opgesloten. Zijn echtgenote verklaarde bij die gelegenheid dat hij 'zig zeer in den drank […] verlopen en veel moedwil en baldadigheijd' gepleegd had. Het gezamenlijke bedrijf werd in 1780 opgeheven en de branderij aan het Padt verkocht. Arnoldus Lentzing, de nuchtere broer, bleef actief als brander en huurde tot 1783 nog een zesentwintigste part van de Zuidmolen voor het malen van graan. Vermoedelijk is hij ook in datzelfde jaar of kort daarna overleden.

H.C.A. Paradies, Molen De Drie Koornbloemen te Schiedam, gezien vanuit het oosten over het water van de Noordvestgracht met links de Vellevest, midden 20e eeuw. Aquarel op papier.

Beknopte genealogie

I.   Wilhelm Lentzing, overl. voor nov. 1768, tr. Anna Sibilla Eschman, won. te Brochterbeck (Grafschaft Tecklenburg, Obergrafschaft Lingen, Westfalen) nov. 1768.

Uit dit huwelijk tenminste vier kinderen, waaronder:
  1. Arnoldus, volgt IIa.
  2. (Jan) Coenraad, volgt IIb.
IIa.  Arnoldus Lentzing (ook: Arnoud, Arend; Lensing, Lensse, Lents; in 1768: Arnold Hendrik Lentzing), geb. Brochterbeck, kleinburger van Schiedam 1775, korenwijn­brander ald., overl. mogelijk 1783, maar voor 1790, tr. Schiedam (Geref.) 6 nov. 1768 Elisabeth van Doren, ged. Schiedam (R.K.) 9 april 1739, overl. ald. 18 maart 1795, dr. van Claes Willems van Doren en Geertruij Dirckx van der Bedde.

Uit dit huwelijk:

  1. Johanna Lensing (ook: Anna, Antje), ged. Schiedam (Geref.) 12 maart 1769, overl. Schiedam (Gasthuis) 4 aug. 1804, tr. Schiedam (schepenen) 25 april 1790 Anthony Heggelman (ook: Bernardus Antonius Heggelman of Niehueser), ged. Altenberge (Kreis Steinfurt, Münsterland) (R.K.; Sankt Johannes-Baptist Kirche) 31 juli 1766, geadmitteerd te Schiedam 1790,  overl. na 1804, zoon van Bernardus Anthonius Heggelman of Niehueser en Anna Elisabeth Minnebos. Hieruit kinderen.
  2. Clazina Lensing, ged. Schiedam (Geref.) 3 juli 1771, overlijdens-aangifte ald. 15 aug. 1771.
  3. Wilhelmus  Lensing (ook: Willem; Lens), ged. Schiedam (Geref.) 6 nov. 1774, overl. na 1802, tr. Schiedam (raadhuis) 10 sept. 1786 Johanna Brabander, won. Schiedam, weduwe van Andries Rotman.
  4. Klasyna Lensing (ook: Clazijntje), ged. Schiedam (Geref.) 31 jan. 1777, overlijdens-aangifte ald. 15 okt. 1777.
  5. Arentje Lensing, ged. Schiedam (Geref.) 31 juli 1778, overlijdens-aangifte ald. 14 okt. 1780.
  6. Franceintje Lensing, ged. Schiedam (Geref.) 14 jan. 1780, overlijdens-aangifte ald. 14 jan. 1780.
  7. Arnoldina Lensing (ook:  Arendje), ged. Schiedam (Geref.) 4 april 1781, overlijdens-aangifte ald. 4 nov. 1783.
IIb.  Coenraad Lentzing (ook: Lensing) (soms: Jan Coenraad; Coenraad Herman), geb. Brochterbeck, geadmitteerd Schiedam zonder akte 1762, korenwijnbrander ald. (1775)-, overl. Schiedam 6 febr. 1801 (als Coenraad Lems), tr. Schiedam (Geref.) 8 dec. 1762 Francijntje Pater, geb. Rotterdam, won. Schiedam 1762.

Uit dit huwelijk:
  1. Ongedoopt kind, overlijdens-aangifte Schiedam 8 maart 1773.
Michel Doortmont,
Groningen 14 mei 2019

Bronnen

Alle bronnen voor artikel en genealogie komen uit Gemeentearchief Schiedam: doop-, trouw- en begraafboeken, registers van eigenaren, admissieboeken, oud archief, oud en nieuw notarieel archief. Gedetailleerde referenties zijn hier voor de leesbaarheid weggelaten, maar opvraagbaar bij de auteur.

Een eerdere versie van het artikeltje (zonder de genealogie) werd gepubliceerd op de website van Stichting De Schiedamse Molens: Michel Doortmont, Molen De Drie Koornbloemen als Familie-erfgoed, 23 juni 2016. Meer informatie over De Drie Koornbloemen vindt u hier.

Zie ook de prachtige column van historicus Han van der Horst over de Schiedamse molens en hoe zij toch eigenlijk Werelderfgoed zijn: Schiedamse molens verdienen meer fanfare.